Er komt een vloed op ons af, een tsunami van eisen uit de wereld: verwijten en hoge verwachtingen, kinderen die schreeuwen om onze aandacht voor hun thuissituatie, hun gevoelens, hun soms ontwrichte leventje.
Is er iemand die “Noach” heet, “Rustpunt, Hij die verzamelt”? We hebben een ark nodig om te behouden en te beschutten wat ons heilig is: onze kinderen, onze ouders, onze collega’s, onszelf, in zorgzaamheid en geborgenheid, elkaar positief ontmoeten, in evenwicht met ieders eigenheid.
Dan komt de dag – hij is er al- dat God zijn boog in de wolken zet als teken van zijn verbond tussen Hem en de aarde, zijn verbond met al wat leeft.
De ark van Noach… (Naar Nico ter Linden).
God keek over de rand van de hemel naar beneden. Hij werd er niet vrolijk van. “Het gaat de verkeerde kant op”, zei God. “Moet je nu eens kijken wat ze ervan maken: ze vechten, ze bedriegen, ze zijn wreed. En aan mij denken ze niet. Eigenlijk zou ik helemaal opnieuw moeten beginnen.
Opnieuw beginnen met Noach en zijn vrouw! Met een grote vloed, een zondvloed, laat ik de wateren de aarde weer bedekken, maar die twee zal ik redden. En ik red de dieren. Als de aarde is drooggevallen, zal alles weer nieuw zijn.”
“Ik heb zo raar gedroomd vannacht”, zei Noach. “Wat een vreemde droom”, zei Noachs vrouw. “Maar als die stem uit de hemel is, dan heb je maar te luisteren, vind ik”. “Dat vind ik ook,” zei Noach en hij ging met zijn zonen naar het bos om bomen te hakken en er balken en planken van te zagen. Langzaam verrees een reusachtig schip, midden op zijn erf, midden in het dorp.
“Je timmert alsof je leven ervan afhangt,” zeiden de mensen. “Wat je zegt”, zei Noach en hij timmerde voort. “Ik geloof dat er een grote vloed komt,” zei Noach. “Wat heb jij toch een raar geloof,” zeiden de mensen. Ze gingen rustig door met te leven alsof ze zelf de baas op aarde waren. “Een zondvloed? Welnee, zo’n vaart zal het niet lopen”. Nergens in de buurt van de ark viel enig water te bespeuren. “Zeg Noach, hoe wil jij dat schip van jou ooit naar het water krijgen?”. “Dat schip hoeft niet naar het water,” zei Noach. “Het water komt wel bij het schip”.
Het water kwam bij het schip. Veertig dagen en veertig nachten viel de regen bij bakken uit de hemel, de rivieren traden buiten hun oevers, de zeeën overspoelden het land. Noach bracht de dieren in de ark, twee aan twee: de mug en de olifant, de schildpad en de haas, de giraffe en de papegaai, de ooievaar, de leeuw en het lam, de krekel en de mier. Tenslotte ging hij zelf ook aan boord met zijn vrouw en met zijn drie zonen en hun vrouwen. God sloot de deuren achter hen toe.
Noach dreef rond in die grote zwarte kist, met zijn vrouw en kinderen en met een koppel van alle dieren van de wereld. Er zat maar een dun wandje tussen hem en de dood, maar hij was veilig, hij wist zich gedragen. Eens zou hij weer aan land komen. Honderdvijftig dagen lang dobberde Noach met zijn drijvende dierentuin over de wateren. Toen werd het lente en God vond dat het genoeg was geweest. De golven gingen liggen, de wateren bedaarden, de vloed nam af en de ark kwam tot rust op de hoogste berg van de wereld. Noach opende het venster en stuurde een raaf op verkenning uit. Het dier bleef driftig heen en weer vliegen. Noach werd er niet veel wijzer van. Na zeven dagen zond hij een duif uit, maar overal was nog water. Nergens vond die een tak om op te zitten. Moe van zijn vlucht keerde hij terug in de ark. Noach stak zijn hand uit het raam en bracht de duif weer veilig binnenboord. Na nog eens zeven dagen liet hij de duif weer uitvliegen en zie, die avond kwam de vogel teruggevlogen met een olijfblad in zijn snavel.
“Ergens is weer een stuk paradijs,” zei Noach tegen zijn vrouw. Weer wachtte hij zeven dagen. Voor de derde maal liet Noach de duif uitvliegen. Die avond keerde de duif niet terug. De aarde was drooggevallen. Noach verliet de ark, samen met zijn familie en samen met de dieren. Het eerste wat hij deed was een altaar bouwen om een brandoffer te brengen en God te danken voor hun redding.
“Ik maak een nieuw begin,” zei God. “Nooit zal ik meer een zondvloed de gehele aarde laten bedekken. Na iedere dag zal het nacht worden, na iedere nacht weer dag. Als teken daarvan, Noach, geef ik jullie de regenboog. Wanneer de zon door een donkere wolk dreigt te worden verduisterd, hef dan je ogen ten hemel op. Daar zul je de regenboog zien staan, met beide armen uitgestrekt naar de aarde. Weet dan dat ik aan jullie denk en dat ik je draag”. God was veranderd: hij zou het nooit meer doen. Hoog boven Noachs hoofd welfde zich een boog van zevenvoudig licht, zo wijd als de wereld.